Er is een heel kleine kans dat er op 12.5.40 enkele schoten op de Grebbeberg zijn gevallen van spoorweggeschut, het zwaarste vlakbaanvuur. Of dat klopt, van welke batterij(en) en uit welke opstelling(en) dat dan was, is niet uit bekende Duitse documenten vast te stellen. Er zijn twee of drie onafhankelijke meldingen in Nederlandse gevechtsrapporten die wel in deze richting wijzen. Helemaal uitgesloten is zo'n inzet, vanaf een spoorlijn zuid van Nijmegen (van EB 664 ? ), zeker niet.
Zeker is wel, dat Oberst Metger aan het begin van deze gevechtsdag nog vernielingsvuur opdroeg. Door Generalmajor Büchs zal die ambitie wel zijn bijgesteld. Het bij 207.ID beschikbare geschut was niet in staat de kazematten in de Grebbelinie of artilleriestellingen anders dan door toevalstreffers te vernielen. Het neutraliseren ("niederhalten") van vijandelijk vuur was met het beschikbare geschut en de voorhanden munitie het hoogst haalbare.
Aan 18.Armee waren twee batterijen spoorweggeschut beschikbaar gesteld. EB 664 (gereed gesteld in Kleef) en EB 674 (gereed gesteld in Emmerich). Het ging in beide gevallen om stukken 24,0 cm SK L/40 met (volgens de naslagwerken) een dracht van 26,75 km. Gerekend vanuit de voorbereide vuurstellingen lag de Grebbeberg dan ver buiten bereik. Die waren 2 km oost van Kranenburg, resp. in de spoorwegbocht 1 km zuidoost van Elten.
Hypothetische mogelijkheid is nog wel een opstelling op het spoorwegemplacement van Nijmegen. Dat ligt hemelsbreed ongeveer 22 km van de Grebbeberg. Als van hieruit spoorweggeschut ingezet werd, zijn dit vermoedelijk maar enkele schoten geweest met grote tussenpozen. De Nederlandse meldingen waren van 8.15, 9.15, en 11.45 uur. Majoor De Groot, commandant II-19 RA, sprak in zijn verslag gevechtshandelingen (NIMH 502/027) van een beschieting van zeer zwaar geschut die op 12.5.40 enkele uren duurde. Als bewijsmateriaal waren scherven verzameld met een wanddikte van 5 cm. Dat klinkt nog niet erg overtuigend. Er was oude munitie van de le FH 16 met grotere wanddiktes.
Als we ook inzet van de Mörserafdeling deze dag uitsluiten (de afdeling werd volgens het verslag van Arko 22 bij het aanbreken van de dag van 13.5 gereed gemeld), blijft als mogelijkheid over dat de genoemde meldingen van "zeer zwaar vuur" betrekking hebben op inschieten met 15 cm geschut.
De aan SSDF toebedeelde artillerie stond dicht opeen gepakt tussen Wageningen en Renkum. De meest waarschijnlijke posities (in rood) en voornaamste doelen (in paars) zijn aangegeven op het volgend kaartje.
In de voorste lijn stonden vermoedelijk in stelling, van boven naar onder:
II/AR 207 (twee batterijen), III./AR 311, II./AR SS, III./AR 207
Midden:
IV./AR 256 (twee batterijen)
Achteraan:
s Art Abt 735 (twee batterijen, waarschijnlijk laat op de dag in stelling gekomen, niet meer gevuurd)
De stellingen zijn ingeschat aan de hand van de Lagenkarten en andere vastgelegde gegevens.
Doelen waren volgens vuurplan het meest zuidelijk deel van de Grebbelinie, verlengd in de Betuwe met het noordelijkste stukje van de linie Ochten - De Spees. Links hiervan zijn enkele vermoedelijk wel verkende stellingen vijandelijke artillerie aangegeven. Op die stellingen is op 12.5.40 ook min of meer gericht (storend) vuur uitgebracht.
Het zwaarste geschut (van III./AR 311, 10. en 11./AR 256, op 13.5.40 ook s Art Abt 735) zal ingezet zijn met de bedoeling verkende mitrailleurposities, infanteriegeschut, en artilleriestellingen tenminste tijdens de aanval tijdelijk uit te schakelen.
De volgende tabel laat zien dat het zwaarste Duitse geschut, vanaf de 15,0 cm s FH 18, in theorie goed in staat was om de kazematten in de Grebbelinie te vernielen. Berekend is, met wat aannames in een standaardformule, welke eindsnelheid een projectiel van een bepaald type vuurmond moet hebben om 10 cm nikkelstaal te doorboren. In deze berekening is V e de gevraagde eindsnelheid, K een constante voor nikkelstaal, 2R de diameter van het projectiel, p het gewicht daarvan, S de dikte van de plaat die doorgeslagen moet worden.
Jammer genoeg geeft dit soort berekeningen een te sterk vereenvoudigd beeld.
In de eerste plaats is de beginsnelheid (V o) afhankelijk van de gebruikte lading en het gewicht van het projectiel. De in de tabel opgenomen V o is die van een schot met zwaarste lading. De eindsnelheid (V e) is dan nog vooral afhankelijk van de afgelegde afstand, en van het gewicht en de luchtweerstand van het projectiel.
Bovendien is nog de vraag of het object wel wordt geraakt, onder welke hoek, en of het niet afschampt. De trefkans neemt in het algemeen bij grotere afstand af, de eindsnelheid ook. De volgende tabel geeft wat details uit de schootstafel van de 21,0 cm Mörser 18 met de betongranaat. Het laat bijvoorbeeld zien dat bij Lading 4 de V o maar 344 m/sec was en de eindsnelheid op 6.000 m dan 287 m/sec.
Een maat voor de trefkans is de lengtespreiding voor 50% van de schoten ("LS 50"). In dit overzicht de cijfers op de regel "50%ige
Längenstreuung". Die wordt op grootste afstand voor de Mörser met betongranaat meer dan 100 m. Dat houdt
in, dat 50% van de schoten binnen 100 m van het doel valt. Iets minder dan 20% van de schoten valt dan zelfs 200 m of meer van het doel, de rest tussen beide grenzen.
Te weinig trefkans op kleine doelen was een belangrijke oorzaak dat er aan de kazematten maar weinig schade kon worden toegebracht. Er werd achteraf bijna alleen scherfschade geconstateerd.
Hoofdoorzaak zal zijn geweest dat overwegend gevuurd werd met brisantgranaten, en dan met snelwerkende buis. Op zich was dat een goede manier om de tegenstander in dekking te dwingen. Niet om de versterkte vuurposities in de Grebbelinie te vernielen.
Aan 18.Armee waren twee batterijen spoorweggeschut beschikbaar gesteld. EB 664 (gereed gesteld in Kleef) en EB 674 (gereed gesteld in Emmerich). Het ging in beide gevallen om stukken 24,0 cm SK L/40 met (volgens de naslagwerken) een dracht van 26,75 km. Gerekend vanuit de voorbereide vuurstellingen lag de Grebbeberg dan ver buiten bereik. Die waren 2 km oost van Kranenburg, resp. in de spoorwegbocht 1 km zuidoost van Elten.
Hypothetische mogelijkheid is nog wel een opstelling op het spoorwegemplacement van Nijmegen. Dat ligt hemelsbreed ongeveer 22 km van de Grebbeberg. Als van hieruit spoorweggeschut ingezet werd, zijn dit vermoedelijk maar enkele schoten geweest met grote tussenpozen. De Nederlandse meldingen waren van 8.15, 9.15, en 11.45 uur. Majoor De Groot, commandant II-19 RA, sprak in zijn verslag gevechtshandelingen (NIMH 502/027) van een beschieting van zeer zwaar geschut die op 12.5.40 enkele uren duurde. Als bewijsmateriaal waren scherven verzameld met een wanddikte van 5 cm. Dat klinkt nog niet erg overtuigend. Er was oude munitie van de le FH 16 met grotere wanddiktes.
Als we ook inzet van de Mörserafdeling deze dag uitsluiten (de afdeling werd volgens het verslag van Arko 22 bij het aanbreken van de dag van 13.5 gereed gemeld), blijft als mogelijkheid over dat de genoemde meldingen van "zeer zwaar vuur" betrekking hebben op inschieten met 15 cm geschut.
De aan SSDF toebedeelde artillerie stond dicht opeen gepakt tussen Wageningen en Renkum. De meest waarschijnlijke posities (in rood) en voornaamste doelen (in paars) zijn aangegeven op het volgend kaartje.
Bron: Eigen bewerking van kaartmateriaal www.grebbeberg.nl |
II/AR 207 (twee batterijen), III./AR 311, II./AR SS, III./AR 207
Midden:
IV./AR 256 (twee batterijen)
Achteraan:
s Art Abt 735 (twee batterijen, waarschijnlijk laat op de dag in stelling gekomen, niet meer gevuurd)
De stellingen zijn ingeschat aan de hand van de Lagenkarten en andere vastgelegde gegevens.
Doelen waren volgens vuurplan het meest zuidelijk deel van de Grebbelinie, verlengd in de Betuwe met het noordelijkste stukje van de linie Ochten - De Spees. Links hiervan zijn enkele vermoedelijk wel verkende stellingen vijandelijke artillerie aangegeven. Op die stellingen is op 12.5.40 ook min of meer gericht (storend) vuur uitgebracht.
Het zwaarste geschut (van III./AR 311, 10. en 11./AR 256, op 13.5.40 ook s Art Abt 735) zal ingezet zijn met de bedoeling verkende mitrailleurposities, infanteriegeschut, en artilleriestellingen tenminste tijdens de aanval tijdelijk uit te schakelen.
De volgende tabel laat zien dat het zwaarste Duitse geschut, vanaf de 15,0 cm s FH 18, in theorie goed in staat was om de kazematten in de Grebbelinie te vernielen. Berekend is, met wat aannames in een standaardformule, welke eindsnelheid een projectiel van een bepaald type vuurmond moet hebben om 10 cm nikkelstaal te doorboren. In deze berekening is V e de gevraagde eindsnelheid, K een constante voor nikkelstaal, 2R de diameter van het projectiel, p het gewicht daarvan, S de dikte van de plaat die doorgeslagen moet worden.
In de eerste plaats is de beginsnelheid (V o) afhankelijk van de gebruikte lading en het gewicht van het projectiel. De in de tabel opgenomen V o is die van een schot met zwaarste lading. De eindsnelheid (V e) is dan nog vooral afhankelijk van de afgelegde afstand, en van het gewicht en de luchtweerstand van het projectiel.
Bovendien is nog de vraag of het object wel wordt geraakt, onder welke hoek, en of het niet afschampt. De trefkans neemt in het algemeen bij grotere afstand af, de eindsnelheid ook. De volgende tabel geeft wat details uit de schootstafel van de 21,0 cm Mörser 18 met de betongranaat. Het laat bijvoorbeeld zien dat bij Lading 4 de V o maar 344 m/sec was en de eindsnelheid op 6.000 m dan 287 m/sec.
Bron: Bibliotheek Militair museum, Schootstafel Mrs 18 |
Te weinig trefkans op kleine doelen was een belangrijke oorzaak dat er aan de kazematten maar weinig schade kon worden toegebracht. Er werd achteraf bijna alleen scherfschade geconstateerd.
Hoofdoorzaak zal zijn geweest dat overwegend gevuurd werd met brisantgranaten, en dan met snelwerkende buis. Op zich was dat een goede manier om de tegenstander in dekking te dwingen. Niet om de versterkte vuurposities in de Grebbelinie te vernielen.
Update 27-08-21
Geen opmerkingen:
Een reactie posten