Op papier beschikte SSDF met de eigen en toegewezen artillerie over een indrukwekkende vuurkracht. Zeker tegenover de in open loopgraven en scherfvrije onderkomens ondergebrachte Nederlandse troepen [Het woord "scherfvrij" geeft hierbij aan dat dit type opstellingen niet bestand was tegen voltreffers van geschut van de kalibers die men hier verwachtte (tot 15,0 cm), maar wel voldoende dekking gaf tegen de scherfwerking van brisantgranaten]. Aangenomen werd daarom van Duitse zijde dat de veldstellingen in het voorpostengebied snel zouden zijn op te rollen. Dat bleek een illusie.
Oorzaken van wat waarschijnlijk als eigen falen van het nog jonge SSDF gevoeld werd, waren:
1. De eigen en toegewezen artillerie was maar een klein deel van de beschikbare vuurkracht van de divisie en stond te ver weg. Dit punt wordt in de volgende paragraaf uitgewerkt.
2. In hoofdzaak moest de vuursteun komen van het eigen meegevoerd infanteriegeschut. Ook dat bleef in de beginfase op te grote afstand om opstellingen te kunnen vernielen. Het hinderlijk felle tegenvuur kon daarmee ook niet definitief worden onderdrukt. Wel werden (waarschijnlijk met Pak van korte afstand) al snel enkele voorste vuurorganen uitgeschakeld.
3. In de diepte kon dit vuur weinig treffers plaatsen. Lang niet alle opstellingen waren verkend. De meeste opstellingen lagen goed verborgen. Ze waren van grotere afstand niet zichtbaar vanaf de grond of uit de lucht. Omdat eigen troepen al vaak dichtbij de vijandelijke stellingen lagen, was hierop ook geen vuur meer uit te brengen geleid door vooruitgeschoven waarnemers of vliegtuigen voor artilleriewaarneming.
Aan eigen geschut had SSDF minstens 69 stukken mee, met de volgende karakteristieken:
Volgens gegevens van het OKH (zie par. 1.9) was het bij 207.ID beschikbaar geschut niet in staat tot het vernielen (of tenminste definitief uitschakelen) van kazematten. Dat wordt door deze tabel bevestigd. Meteen is dat duidelijk voor de pantsergranaten van de 2,0 cm Kwk van de Panzerspähwagen en de 3,7 Pak in het geval van de gietstalen koepels (10 cm nikkelstaal, voor een groot deel zelfs nog gevat in gewapend beton van minstens 80 cm dikte) van de G-kazematten.
Met het overige geschut en op andere soorten doelen zal vooral scherfwerking zijn verkregen. Dat heeft zelfs niet altijd personeel in open opstellingen tot dekking gedwongen. Er werd (zoals latere inspecties aangeven) zeker ook geen structurele schade aan de opstellingen in kazemat toegebracht.
Artilleristisch gezien is dit laatste wel begrijpelijk.
De trefkans van een doel hangt (behalve van de kwaliteit van geschut, bediening, en waarneming) vooral af van de afstand tot en de grootte van het doel. Bij grotere afstand wordt de spreiding van de projectielen groter, daardoor de trefkans kleiner. Een groter doel is meestal beter zichtbaar en biedt door de grotere omvang meer kans dat ook te raken. Voorwaarde is dan wel, dat waarneming op het doel mogelijk is en dat de waarnemer het vuur nauwkeurig kan regelen (op doel kan brengen en houden). Aan die basisvoorwaarde werd bij SSDF op 11.5.40 niet voldaan.
Een brisantgranaat zal bij inslag in een hard doel meestal samengedrukt worden en verpulveren, daarbij alleen oppervlakkige schade en scherven veroorzaken. Een pantsergranaat kan (als die van niet te grote afstand wordt afgeschoten en voldoende trefsnelheid en projectielgewicht heeft, en niet afschampt bij een te grote invalshoek) een hard doel doorboren en door de scherfwerking daarna de bediening van bijvoorbeeld een mitrailleur of kanon buiten werking stellen. Waarschijnlijk werden bij de aanval door SSDF alleen brisantgranaten gebruikt, misschien ook wel pantsermunitie nog uit de kanonnen van de pantserverkenningsvoertuigen en uit machinegeweren.
Volgens de Nederlandse gevechtsverslagen bleken (zelfs de gedeeltelijk nog niet voltooide en van volledige dekkingen met zand en aarde voorziene) veldversterkingen voldoende bescherming te geven tegen scherfwerking en werden weinig of geen voltreffers geboekt op deze of andere soorten opstellingen.
Het kleine aantal voltreffers is, gezien de grote afstanden waarop het meegevoerd infanteriegeschut op 11.5.40 stond, ook zeer aannemelijk. Het volgend kaartje laat zien dat dit vooral achter de Binnenhaven en de Pabstendam, in het verlengde daarvan in de uiterwaarden, stond. Over het algemeen minstens 1 km van de eerste doelen.
Pas toen een groot deel van het voorpostengebied stevig in Duitse handen was kon het geschut (nog achter de dekking van voorliggende fruitboomgaarden) vooruit worden gebracht. Dat is het geval geweest bij de positie hieronder ingetekend in De Haar, bij de M van Mennonietenbuurt.
Aan eigen geschut had SSDF minstens 69 stukken mee, met de volgende karakteristieken:
Met het overige geschut en op andere soorten doelen zal vooral scherfwerking zijn verkregen. Dat heeft zelfs niet altijd personeel in open opstellingen tot dekking gedwongen. Er werd (zoals latere inspecties aangeven) zeker ook geen structurele schade aan de opstellingen in kazemat toegebracht.
Artilleristisch gezien is dit laatste wel begrijpelijk.
De trefkans van een doel hangt (behalve van de kwaliteit van geschut, bediening, en waarneming) vooral af van de afstand tot en de grootte van het doel. Bij grotere afstand wordt de spreiding van de projectielen groter, daardoor de trefkans kleiner. Een groter doel is meestal beter zichtbaar en biedt door de grotere omvang meer kans dat ook te raken. Voorwaarde is dan wel, dat waarneming op het doel mogelijk is en dat de waarnemer het vuur nauwkeurig kan regelen (op doel kan brengen en houden). Aan die basisvoorwaarde werd bij SSDF op 11.5.40 niet voldaan.
Een brisantgranaat zal bij inslag in een hard doel meestal samengedrukt worden en verpulveren, daarbij alleen oppervlakkige schade en scherven veroorzaken. Een pantsergranaat kan (als die van niet te grote afstand wordt afgeschoten en voldoende trefsnelheid en projectielgewicht heeft, en niet afschampt bij een te grote invalshoek) een hard doel doorboren en door de scherfwerking daarna de bediening van bijvoorbeeld een mitrailleur of kanon buiten werking stellen. Waarschijnlijk werden bij de aanval door SSDF alleen brisantgranaten gebruikt, misschien ook wel pantsermunitie nog uit de kanonnen van de pantserverkenningsvoertuigen en uit machinegeweren.
Volgens de Nederlandse gevechtsverslagen bleken (zelfs de gedeeltelijk nog niet voltooide en van volledige dekkingen met zand en aarde voorziene) veldversterkingen voldoende bescherming te geven tegen scherfwerking en werden weinig of geen voltreffers geboekt op deze of andere soorten opstellingen.
Het kleine aantal voltreffers is, gezien de grote afstanden waarop het meegevoerd infanteriegeschut op 11.5.40 stond, ook zeer aannemelijk. Het volgend kaartje laat zien dat dit vooral achter de Binnenhaven en de Pabstendam, in het verlengde daarvan in de uiterwaarden, stond. Over het algemeen minstens 1 km van de eerste doelen.
Pas toen een groot deel van het voorpostengebied stevig in Duitse handen was kon het geschut (nog achter de dekking van voorliggende fruitboomgaarden) vooruit worden gebracht. Dat is het geval geweest bij de positie hieronder ingetekend in De Haar, bij de M van Mennonietenbuurt.
Bron: Eigen bewerking van Topgrafische kaart 1939 (Bonneprojectie), Archief Houdret. |
De aangegeven posities zijn van noord naar zuid:
Haagsteeg
Bij de Haarweg (laat in de middag)
Lawickse Allee
Tegenover drukkerij Vada
Kruising Rijksstraatweg - Wageningse Afweg, Graansilo, Boerencoöperatie
Kop van de Rijnhaven, Woonwagenpark
Ca. 300 m zuid van het Gemeentelijk Slachthuis, Pabstendam
Haagsteeg
Bij de Haarweg (laat in de middag)
Lawickse Allee
Tegenover drukkerij Vada
Kruising Rijksstraatweg - Wageningse Afweg, Graansilo, Boerencoöperatie
Kop van de Rijnhaven, Woonwagenpark
Ca. 300 m zuid van het Gemeentelijk Slachthuis, Pabstendam
Geen opmerkingen:
Een reactie posten