woensdag 18 april 2018

3.5 Artillerie

Militaire vuistregel is, dat een aanvaller over een veelvoudige overmacht moet beschikken om kans op succes te hebben. Die overmacht was er infanteristisch wel, voor wat betreft personeel en uitrusting. Artilleristisch gezien niet.

Op het eerste gezicht was er voldoende, maar niet al te ruim, artillerie meegegeven aan SSDF. Het was gebruikelijk, dat bij een regiment infanterie ongeveer twee afdelingen artillerie ingedeeld werden. Eén voor wat heette directe steun, één voor bijzondere opdrachten. SSDF had in de ochtend van 11.05.40 twee afdelingen lichte en twee batterijen zware artillerie onder haar bevelen. Die hadden bij elkaar een formidabele vuurkracht.


In deze tabel is in de laatste kolom "N.v.t." gezet. In de eerste plaats omdat de voor dit geschut meegevoerde pantsergranaten vooral bedoeld waren voor bestrijding van pantservoertuigen op korte afstand, tot 1.500 m. Verder ook, omdat het in andere gevallen meestal op grote afstand bleef, waarbij zelfs de pantserprojectielen weinig doorslagvermogen meer hadden.
Een standaardwerk over de Duitse artillerie (Hogg, "German Artillery of World War Two", pag. 46) geeft voor de 10,5 cm le FH 18 als cijfers voor het doorslagvermogen op stalen bepantsering voor een verbeterde pantsergranaat (10 cm Pzgr rot, fuzed B Z f, van 15,71 kg):

67 mm op afstand    500 m
62 mm op afstand 1.000 m
59 mm op afstand 1.500 m

Hierbij moet rekening gehouden worden met het feit dat bij grotere afstanden de trefkans kleiner wordt. Bovendien neemt, als alles verder hetzelfde blijft, de trefhoek toe en daarmee wordt de kans op afschampen groter. Bij grotere afstand en/of trefhoek wordt ook de horizontaal gemeten eindsnelheid en daarmee het doorslagvermogen geringer.

Op papier waren de toegewezen 32 vuurmonden goed in staat de verwachte hoofdtaken uit te voeren.
Hoofdtaak voor de twee afdelingen voor directe steun was het tenminste tijdelijk uitschakelen van de vijandelijke zware wapens in het gevechtsgebied. Dat kon gebeuren door waarnemingsposten te hinderen (blenden), de bediening van de zware wapens in dekking te dwingen (niederhalten), of door vijandelijk personeel en/of hun zware wapens uit te schakelen en/of hun dekkingen te vernielen (niederkämpfen).
Hoofdtaak voor de twee batterijen voor bijzondere opdrachten was het afgeven van storende en verontrustende vuren en het aanvullen van de vuurkracht van het infanteriegeschut voor het bestrijden van de vijandelijke zware wapens. Storende vuren zijn onregelmatig en verrassend afgegeven vuren om de aanvoer van vijandelijke versterkingen en voorraden te beperken, of op zijn minst te hinderen. Verontrustende vuren worden op dezelfde manier afgegeven om de bedieningen van zware wapens in hun uitvoering te beperken. Overtreffende trap is ook hierbij het vernielingsvuur (niederkämpfen), gericht op uitschakeling van vijandelijk personeel en/of wapens en/of dekkingen.

Een goede uitoefening van die verwachte taken was in de gegeven omstandigheden uiterst moeilijk.
Eerste complicatie was, dat de gevechtsverhoudingen flink scheef waren.
Voor de infanterie was er wel een duidelijk Duits overwicht. Er werden drie aanvallende bataljons in het veld gebracht tegenover de drie (kleinere) compagnieën daar. De uitrusting en bewapening van SSDF was ook op veel punten superieur. Zoals met de Tarnjacken en snelvurende pistoolmitrailleurs, de grotere aantallen modern infanteriegeschut, de betere transport- en communicatiemiddelen. De vraag is alleen of je wel zo kunt rekenen. 
Voor de artillerie lagen de verhoudingen (die dag) andersom. Aan Nederlandse zijde waren voor dit gevechtsgebied 60 stukken geschut beschikbaar, aan Duitse zijde net iets meer dan de helft daarvan.

Tweede complicatie was, dat de afdeling 10,5 cm le FH 16 niet meteen ingezet kon worden. 
III./AR 207 stond in de ochtend van 11.5.40 nog bij Bennekom. Van daaruit was het moeilijk III./SSDF (het bataljon waaraan deze afdeling gekoppeld werd) effectief te steunen bij de strijd in het voorpostengebied zuid van de Rijksstraatweg. De afdeling moest daarvoor verplaatst worden naar stellingen meer naar het zuiden om ook vuur in de diepte te kunnen geven. 
Ze kwam te staan op de Wageningse Berg bij de kruising Rijksstraatweg - Diedenweg. Laat in de middag was de afdeling daar gereed om te vuren. 
De twee andere eenheden, II./AR SS met de 12 stukken 10,5 cm le FH 18, en 10./ en 11./AR 256 met de 8 stukken 15,0 cm s FH 18, bleven in Renkum. Het zware geschut in stellingen noord van de Rijksstraatweg, de lichte vuurmonden in stellingen zuid daarvan.

Derde complicatie was, dat het onder de bevelen van SSDF gesteld geschut door verschillende oorzaken niet in staat was om hun voornaamste taken (zie boven) effectief uit te voeren. Daarvoor ontbrak de goede munitie, was de afstand tot de voornaamste doelen te groot, en bleek goede waarneming voor het leiden van de vuren vaak bijzonder lastig, zo niet onmogelijk.
Het bewijsmateriaal voor deze stelling is niet overvloedig, maar voldoende en overtuigend genoeg.

Bekend is, dat een afdeling artillerie in het Duitsland van 1940 vooral brisantgranaten ter beschikking had. Speciale munitie (rook, pantser-, en betongranaten) werd maar mondjesmaat aangemaakt en uitgegeven. Standaardmunitie was evenmin ruim voorhanden. De oudere typen geschut gebruikten daarom eerst de voorraden uit de eerste wereldoorlog op. Zelfs kartetsen.
Engelman en Scheibert vermelden in hun handboek ("Deutsche Artillerie 1934 - 1945", pag. 61) dat een bespannen eenheid artillerie per vuurmond 4 pantser- en 2 rookgranaten meevoerde. In totaal was tot op het niveau van de divisie een basishoeveelheid van 900 schoten per batterij voorhanden.
Van SSDF zijn uit opgespoorde documenten nog wat nadere gegevens beschikbaar. In een munitieschip lag voor belading van de lichte artilleriekolonnes van de regimenten SSDF en SLAH een voorraad munitie opgeslagen van 1.050 granaten per AR. Hiervan 156 pantser- en 72 rook-, de rest (822) brisantgranaten. Dit geeft de volgende procentuele verdeling van de munitie:

Bron: Nederlands Instituut voor Militaire Historie. Coll 410, Inv Nr 75079

De afstanden waren vanuit de gekozen opstellingen vooral te groot om harde doelen te vernielen, of een redelijke kans te hebben de opgegeven doelen te treffen zonder de eigen troepen daarbij in gevaar te brengen. Dat gold in het bijzonder voor de opstellingen in Renkum. De afstand van de stellingen in Renkum tot het midden van het voorpostengebied was 6,5 km, tot de stoplijn op de Grebbeberg 9,2 km, tot het viaduct in Rhenen 10,2 km. De afstand van de opstelling bij de kruising van de Rijksstraatweg met de Diedenweg naar het midden van het voorpostengebied was ongeveer 4,0 km.
Voordeel voor de twee batterijen zwaar geschut van IV./AR 256 was op 11.5.40 nog wel dat zij weinig kans hadden eigen personeel of materieel te treffen. Tenminste niet bij het uitvoeren van opdrachten tot het afgeven van storende en verontrustende, wel voor vernielende, vuren.

Vernielingsvuur had geen kans van slagen (behalve met toevalstreffers en overmatig munitiegebruik), omdat nauwkeurige regeling van het vuur niet mogelijk was. Nauwkeurige regeling van het vuur was nodig om de projectielen met voldoende zekerheid op het doel te brengen (en houden) en de eigen troepen niet in gevaar te brengen. Dat laatste was voor doelen op grote afstand niet zo'n probleem, want daar waren nog geen Duitse aanvalsgroepen. In het voorpostengebied wel, daar lagen de eigen mensen te dichtbij, zelfs vaak al naast en achter de hardnekkigste weerstandshaarden. Hptm Rechlin (de inlichtingenofficier van 207.ID) wijst hierop in zijn verslag:

"Die Feuerleitung für die Artillerie ist mit Erdbeobachtung so gut wie ausgeschlossen. Die vorgeschobenen Artillerie-Beobachter sind bei den vordersten Infanteristen. Trotz vorsichtigsten Einschiessens von rückwärts ist oft eine Unterstützung auf eine Kampfanlage nicht möglich. Die Gefährdung der eigenen Infanterie, die schon dicht vor dem Ziel liegt, lässt eine Bekämpfung nicht mehr zu."

In de Duitse stukken staat verder opgetekend dat III./SSDF rond de middag behoefte aan extra vuursteun had. Die wordt dan aan IV./AR 256 gevraagd. Deze afdeling tekende hierover op:

"Bitte an Abteilung, den Angriff des III.Btl. durch Feuer auf Grebbeberg und Befestigungen nördlich der Strasse Wageningen - Renkum zu unterstützen. [..]
Die Abteilung nimmt den Grebbeberg, Bunker an der Schleuse, und die Befestigungen an der Strasse Wageningen - Rhenen unter Feuer."

Zeer waarschijnlijk betekent dit, dat Ostubaf Wäckerle (mede omdat III./AR 207 nog niet aangekomen was ?) om hulp vroeg van het dan zwaarst beschikbare geschut bij het onderdrukken van hinderlijk vuur vanaf de Grebbeberg en vanuit het noordelijk deel van het voorpostengebied.
Even later melden Duitse verkenningsvliegtuigen inslagen van eigen artillerie op de Grebbeberg, maar ze kunnen geen vijandelijke artillerie ontdekken.
Ruim twee uur daarna vraagt het SS-regiment volgens de KTB's dringend om vuurleiding door artilleriewaarnemers in vliegtuigen. Of hij die kreeg, is onduidelijk. Het hielp in elk geval weinig. In zijn Tätigkeitsbericht merkt de inlichtingenofficier van X.AK hierover op:

"Luftaufklärung kann trotz fleissigem Fliegens keinerlei bemerkenswerte Ergebnisse bringen."

De vuursteun van het door de divisie toegezegde III./AR 207 kwam pas laat in de middag. Het vuur van deze en andere artillerie-afdelingen was alleen al door gebrekkige waarnemingsmogelijkheden minder effectief.  Geen wonder dat SSDF deze episode beschrijft met de verzuchting:

"Nach wievor liegt die Hauptlast bei den angreifenden Kompanien".



Geen opmerkingen:

Een reactie posten